Wat voorafging aan de psalmberijmingen
(De psalmberijmingen komen niet zomaar uit de lucht vallen. Hier enige dingen
die van belang zijn als voorgeschiedenis). Als u meteen met het Psalter van
Calvijn wilt beginnen, klik hier
Goed om te weten: het concilie van Toulouse
(1229, dus in volle strijd tegen de katharen!) verbiedt het bezit van boeken van
de Bijbel aan ‘leken’, met uitzondering van het boek der Psalmen omwille van
devotionele redenen. Vertalingen - ook van deze boeken - worden echter in de
volgende zin ten strengste verboden (NB: Deze 'canon'
wordt vaak geciteerd om het tegenovergestelde te bewijzen!). Maar ja: het
feit dat men wetten uitvaardigt tegen iets betekent dat het in de
praktijk andersom geschiedt: vertalingen in de volkstaal floreren...
Prohibemus etiam, ne libros Veteris Testamenti aut Novi laici
permittantur habere; nisi forte psalterium vel breviarium pro divinis officiis,
aut horas Beatae Mariae, aliquis ex devotione habere velit. Sed ne praemissos
libros habeant in vulgari translatos arctissime inhibemus. "Wij verbieden dat leken boeken van het Oude of Nieuwe
Testament in hun bezit hebben, met uitzondering van het Psalter of een brevier
voor het Officie, of een getijdenboek van de Heilige Maagd. Echter: het is ten
strengste verboden een vertaling van deze boeken te bezitten."
bron: De inquirendis haereticis, deque aliis Ecclesiasticae
disciplinae capitibus celebratum. Concilie van Toulouse, canon XIV.
De psalmen waren in de kloosters en kapittelkerken de teksten van het
dagelijks gebed. Het
getijdengebed liet ze alle 150 in één week de revue passeren. Klooster- en
kapitelkerken waren dus als het ware doordrenkt van het Psalmgebed (in het
Latijn). Ook onder het gewone volk werden ze gebeden, m.n. de boetepsalmen in de
vastentijden van het kerkelijk jaar, of bij andere boetgelegenheden
(bijv. de talrijke processies). Ookal waren vertalingen dus officieel verboden (volgens canoniek
recht) ze werden meestal gedoogd en aan het eind van de Middeleeuwen zelfs
gepropageerd. Zo kennen we in het Nederlands bijv "Die Duytsche Souter" (1480,
Delft). Op rijm (om ze beter te kunnen memoriseren?) verschijnen rond 1500 in
Frankrijk kleine boekjes met de boetepsalmen, bijv. ‘Une traduction rimée de sept
Pseaumes de la penitence’. 
Ook de gewoonte om rond Kerstmis ‘Noels’ (strofische
liederen in de volkstaal) te zingen kan met de psalmtraditie verbonden worden.
Deze liedvorm kreeg eind 15de begin 16de eeuw een enorme
‘boost’, zodat ook gerenommeerde dichters zich ermee begonnen bezig te houden.
Het was m.a.w. een ‘cult’ geworden. Als dichters kunnen (naast vele anonymi)
Marot zèlf genoemd worden (bijv. Une pastourelle gentille) genoemd
worden, maar ook zijn tijdgenoten Jean Daniel en François Briand die beiden een
geestelijke loopbaan aflegden. Voor de psalmen is van belang dat sommige
dichters een "psalmberijming" als
Noel inkleedden. Dat wil zeggen: een psalmberijming (meestal behoorlijk
vrij, en verchristelijkt) wordt besloten met een oproep om de Verlosser te
ontvangen, die is geboren: Noel. Zo bijv. Thomas (of Mathieu)
Malingre in 1533, in Neufchatel actief in de drukkerij van Pierre de Vingle,
drukker van hervormingsgezinde pamfletten en boekjes. Dezelfde die in 1535 de
eerste Franse bijbel, vertaald vanuit de oorspronkelijke teksten - dus niet de
Latijnse bijbel - drukte op kosten van de Waldenzen, de
Bible d'Olivétan.
In humanistische kringen (wat toen
humanistisch-christelijk was) moet vooral de tekstgeleerde Jacques Lefèvre
d’Etaples (en in zijn kielzog de latere Professor Hebreeuws (leerstoel
buiten de universiteit, bezoldigd door de koning zelf: 'Collège Royal')
: François Vatable, genoemd worden. [meer info:
lees dit opstel over hem].
De afbeelding toont Vatable zoals hij in Parijs te bewonderen is als je langs de
Sorbonne (universiteit) wandelt.

Hij was namelijk in de periode daarvoor
verbonden met de hervormingsgezinde groep van Meaux (diocees ten Noorden
van Parijs, waar bisschop Guillaume Briçonnet allerlei hervormingen doorvoerde
m.n. door de Schriftuitleg en verkondiging te her-waarderen). In dit kader nam
hij in
1522 Jacques Lefevre d’Etaples (de Franse Erasmus) in dienst.
Deze was m.n. bekend vanwege nieuwe vertalingen van het werk van
Aristoteles, een tekstkritische uitgave van de Psalmen (in 5 kolommen:
PsalteriumQuincuplex) en theologische bijbelcommentaren (bijv. op de brief aan de
Romeinen 1512 (!)). Aan zijn Franse bijbelvertaling - 1530 - werkten zijn leerlingen
mee, o.a. Gérard Roussel (Graecist, hofprediker) en François Vatable (Grieks
en Hebreeuwskundig: taal- en
bijbelgeleerde), en Guillaume Farel (fameus predikant). Zij fungeerden hetzij als predikanten, hetzij als assistenten in de vertaling/commentariëring van de
Bijbel, hetzij een combinatie van beiden.
Niet te onderschatten is tenslotte de rol van twee
hooggeplaatste vrouwen, resp. zus en nicht van de Franse koning, François
I-er (1494-1547), die nauw betrokken waren bij deze intellectuele èn
spirituele herbronningsbeweging.
Marguérite d’Angoulême (1492-1549; gehuwd met Henry, koning van
Navarre), zelf een verdienstelijk dichteres. Publiceerde een vanuit
roomskatholieke hoek (Theologische Facultiet van de Sorbonne) zwaar
gecontesteerde Le Miroir de l'âme pêcheresse (1531/1533), was echter
in het verre Navarra tamelijk onaantastbaar. Niet enkel in brieven, maar ook
middels gedichten comuniceert zij haar leven lang met Marot.
Renée de France (1510-1575); gehuwd met de hertog Hercule d’Este,
hertog van Ferrara; beïnvloed door haar tante Marguérite. Groot
geworden met een hervormingsgezinde gouvernante: Madame de Soubise,
die ook na haar huwelijk met haar hele gezin bij haar blijft. Haar
persoonlijke secretaris was Francesco Porto.
In
deze kringen beweegt zich de latere hofdichter Clément Marot (ca. 1496-1544).
In 1534 vlucht hij, beschuldigd van te uitgesproken reformatorische
sympathieën in de nadagen van de Affaire des Placards (plakketen,
waarin de "paapse mis een vervloekte afgoderij" wordt genoemd - en dat is dan
nog maar een van de voorzichtigste uitdrukkingen. Regelrechte schotschriften
dus, bijzonder ondoordacht verspreid in de grote steden van Frankrijk). Als
gevolg hiervan keer de koning, François I-er, zich tegen de
hervormingstendensen en talrijke prominente Fransen moeten – tijdelijk –
Parijs en omgeving verlaten. De pamfletten waren gedrukt bij Pierre de Vingle
(z.b.).
Marot vlucht via Marguérite in Navarra naar Renée in
Ferrara. Hoewel haar man (Hercule d'Este, hertog van Ferrara) Rome-gezind was
en zowel keizer als paus graag te vriend hield (of moest houden), steunde zij
de hervormingsbeweging; haar kasteel fungeerde als veilige haven voor talloze
geloofsvluchtelingen.

Clément Marot, ca. 1540 (Hermitage)
In diezelfde periode is Calvijn ook op de vlucht –
ongeveer via dezelfde route - en verblijft in 1536 (27 jaar jong) eveneens
kort bij Renée in Ferrara. Het is zelfs mogelijk dat Marot en Calvijn
elkaar ontmoet hebben, maar toen was Marot reeds een groot man, en Calvijn nog
maar net student-af en op zoek naar werk. Of Calvijn en Renée elkaar daar hebben
ontmoet is twijfelachtig - hoewel de latere calvinistische propaganda deze
ontmoeting tot bijna mythische proporties opblaast. In hun
latere correspondentie wordt in elk geval nooit naar een eerdere
ontmoeting verwezen en de idee dat Calvijn in 1536 reeds Renée's geestelijke
leidsman werd, behoort tot het rijk der fabelen, waar wishful-thinking en
retrojectie regeren. (zie hiervoor nu mijn bijdrage aan het
boek over Renée de Ferrara (2021), waar ik de mythe analyseer) Beide adellijke dames steunen en beschermen zo goed en
kwaad als dat gaat – ondanks veel protest – allerlei mensen die vanwege hun
hervormingsgezinde sympathieën of daden in de problemen zijn gekomen. Nog
verbannen schrijft Marot vanuit Venetië (1536) aan Marguerite (l’Epître
XLVI, v. 119-120) dat hij vaak terugdenkt aan haar appartementen,
De psalmen zijn dus eerst liederen van de hervormingsgezinde
kringen in Parijs en omgeving. Ook de nadrukkelijke vermelding dat Marot deze
naar het Hebreeuws heeft herdicht (zo reeds in 1533) verraadt de invloed
van de groep van Meaux en haar humanistisch ideaal van de terugkeer naar
de bronnen. Men koppelt aan Marot's berijming al vanouds de naam van François Vatable,
de reeds genoemde lector Hebreeuws aan het Collège Royal. Die zou Marot geholpen hebben
door het Hebreeuws uit te leggen. Dit is echter onbewezen. De uitdrukking
après la vérité Hébraique verwijst vooral naar een welbepaalde Latijnse
vertaling van de psalmen van de hand van Hieronymus (Psalterium Hebraicum). De
gebruikelijke editie (vaak Vulgata genaamd) was nog sterk afhankelijk van
de Septuaginta. Die editie was beschikbaar in Marot's dagen en de nieuwe
vertalingen uit het Hebreeuws (in het Latijn) verschenen vanaf de jaren 1520 met
de regelmaat van de klok. Over de diepgang van Marot’s religieuze
overtuigingen verschillen de wetenschappers overigens nogal van mening. Ik heb
daar in 2009 een
proefschrift aan gewijd. [conclusie: Marot
verwerkt wel degelijk Hebreeuwse inzichten en zelfs originele rabbijnse exegesen
(Ibn Ezra, David Kimhi) in zijn vertalingen. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij die
gevonden in de uitgebreide Psalmencommentaar van de Straatsburgse reformator en
Hebraïst: Martin Bucer].
De eerste
officiële editie met psalmberijmingen (Trente
Pseaulmes, 1541) wordt door Marot opgedragen aan
zijn broodheer, koning Frans I, aan wie ook Calvijn de eerste editie van zijn
leerboek over de ware christelijke religie: ‘L’Institution de la foy
chrétienne’ heeft opgedragen (1536, eerste franse editie 1541). In 1543
verschijnen er nog 20 nieuwe: samen Cinquante Pseaumes , 50 psalmen
in het Frans, waaronder overigens 1 gezang: de lofzang van Simeon)
Hieronder een afbeelding van de eerste psalm, met op de linkerpagina het slot
van de brief aan de Dames de France aan wie de 20 nieuwe psalmen zijn
opgedragen. (editie: Oeuvres de Marot = Paris, Ruelle, 1553).

Maar eerst moeten we nog even via het Duitse taalgebied
passeren. Er werd namelijk altijd al gezongen in de kerk. In kloosters en kerken
zong men naast de liturgische zang (gregoriaans) ook talloze hymnen. In
‘hymnaria’ werden ze verzameld en gedrukt vanaf het einde van 15de
eeuw. Buiten de liturgie om waren er de ‘Leisen’ (volksliedjes) in omloop, waar
men bijv. Maria-liederen op zong of Kerstliedjes (Noels) in de volkstaal. De
Boheemse Broedergemeente was de eerste die een gezangboek in de volkstaal
publiceerden. Nikolaus Decius vertaalde liturgische muziek in strofisch Duits en
voorzag de tekst van een goed zingbare melodie (‘Gloria’: Allein Gott in der
Höh sei ehr en ‘Agnus Dei’: O lamm gottes unschuldig).
Ook Thomas Münzer (de voorman van de radicale reformatie, de doperse beweging)
had al Latijnse hymnen in het Duits vertaald. Het christelijk lied in de
volkstaal is dus niet de uitvinding van Martin Luther, zoals vaak wordt beweerd.
Neen. Maar anderzijds: Het is wel het genie van Martin Luther (rond
Wittenberg) en Martin Bucer (rond Straatsburg, Elzas) geweest om hier
systematisch en principieel gebruik van te maken voor de vormgeving van de
protestantse eredienst. M.a.w. om ze binnen een weloverwogen liturgisch
kader in te zetten.
Eerst verschijnen de gezangen op losse blaadjes. Later worden ze gebundeld en
gedrukt. In
Wittenberg verschijnt in 1524 het boekje ‘Etlich Christlich Lider’ met
acht gezangen, daarom ook wel het Achtliederbuch genoemd. Ook in 1524,
maar met meer liederen worden in Erfurt kleine gezangboekjes gedrukt onder de
titel: Enchiridion. Nog in 1524 publiceert in Wittenberg Johann Walter
(Luthers vriend en cantor) het eerste ‘Chorgesangbuch’ een set van ‘stemboeken’
duidelijk bedoeld voor meer-stemmige koorzang. Luther schrijft een voorwoord
voor dit eerste meerstemmige gezangenboek: ‘Geystliche gesangk Buchleyn’,
Wittenberg 1524. Het eerste ordentelijk en bewust liturgisch geordende
gezangboek voor de hervormde eredienst verschijnt in 1529 bij Joseph Klug. Dit
was het ‘kerkboek’ voor Luthers parochie in Wittenberg. De lutherse eredienst
met haar katholieke liturgie en rijke muzikale ondertoon, waarin zowel plaats is
voor gemeentezang als professionele koorzang, is hiermee op de rails gezet.
Duidelijk hiervan onderscheiden, maar toch in origine er nauw mee verbonden
is de reformatie in de Elzas. In Straatsburg staat zij onder gezag van de zeer
geleerde Martin Bucer (of Butzer), Dominicaan van opleiding. Ook hij had veel
oog voor liturgie en voor het belang van de gemeentezang, maar verkoos een
andere koers te varen dan Luther. Zijn eerste gezangboek, dat bijna tegelijk met
dat van Luther verschijnt: Teutsch kirchen Ampt (1524) is een compleet
kerkboek, met aanwijzingen voor het inrichten van de eredienst, de bediening van
de sacramenten en met liederen die gebruikt kunnen worden in de eredienst,
waaronder enkele psalmen. Dit liturgiehandboek wordt tot 1537 minstens 12x
herdrukt met een steeds groeiend aantal liederen. In 1538 is er zelfs een
compleet rijmpsalter beschikbaar: Psalter mit aller Kirchenübung. Dit is
echter niet de enige bijdrage aan het Psalter van Bucer. Hij schreef ook een
gezaghebbend Latijns commentaar op de Psalmen (1529, herdruk 1532), dat
waarschijnlijk door Marot is gebruikt. Hierin wordt de Joodse exegese, die de
'gewone betekenis' van de tekst opzoekt met filologische middelen, voor het
Christendom vruchtbaar gemaakt. Nu is zo'n exegese gewoon, toen was dat een
absoluut novum.
Bucer had tevens het geluk twee zeer capabele
muzikanten in zijn kerk te hebben: Matthias Greiter (c.1494—1550) en Wolfgang
Dachstein (c.1487—1553), Greiter was cantor en Dachstein organist. Beiden gingen
1523/1524 met de reformatie mee. Greiters bijdrage aan het gezangboek van 1524
bedroeg zeven gezangen en vier liturgische stukken, waaronder de meloie voor
psalm 119: Es sind doch alle selig alle die…, door Calvijn gebruikt voor
psalm 36. Dachstein componeerde drie psalmmelodieën. Zijn beroemdste is
ongetwijfeld de melodisering van psalm 137: An Wasserflüssen Babylon, dat
in het Geneefse psalter bij de lofzang van Zacharias is terechtgekomen en in de
Duitse liedboeken vooral bekend is door ‘Ein Lammlein geht und trägt die
Schuld’ van Paul Gerhardt en later in de Hervormde kerken weer als melodie
opduikt bij de lofzang van Zacharias.
ga verder
|