Hypo-mixolydisch, ionisch, aeolisch, phrygisch...? - kerktoonsoorten
Wat het zingen van 16e eeuwse psalmmelodieën zo
bijzonder maakt is dat je als kind - zomaar in de alledaagse zondagse kerkgang
- met dingen in aanraking komt die je niet kunt plaatsen. En wat is er voor
een kind spannender dan dat... je vermoedt van alles, maar je snapt - nog -
niets. Je zingt oude woorden (psalmberijming 1773) op statige melodieën, en
samen is dat iets unieks: gevoelens, gedachten worden opgeroepen die anders
zijn dan de gewone muziek die je kent. En boven die melodieën stonden -
tenminste in het psalmboekje dat ik ontving
toen ik 12 jaar werd - mysterieuze grieksklinkende termen: phrygisch,
mixolydisch, ionisch, dorisch... en dan soms ook nog met 'hypo'
ervoor.
En dan die mysterieuze 'Maître Pierre' die er als componist boven
stond. In een tijd dat er nog geen internet was en je dus niet even op
wikipedia kon opzoeken wat/wie dat dan wel was, bleven die termen mysterieus
en prikkelden de verbeelding. Onderwijl ga je naar het gymnasium en begin je
verbanden te leggen tussen het Grieks dat je leert op school (totaliter
aliter dan wat er in de dorpskerk op zondag gebeurde) en de woorden boven
de melodieën.
Twee werelden die onverbonden
leken, blijken in verband te staan met elkaar. Die
melodieën hadden - zo scheen het althans - iets te maken met de Griekse
oudheid. De termen
zelf deden oneindige verten vermoeden. Ook
de halfbegrepen
woorden van de Psalmen, gevat in metrum en rijm, openden wel degelijk de wereld van de
poëzie.
Maar ja, wat betekenen die termen dan eigenlijk?
Hypo-mixolydisch, ionisch, aeolisch, phrygisch...? Ach, ze zijn gebaseerd op een vergissing, maar zoals wel vaker een vruchtbare
vergissing, een 'schitterend ongeluk': men dacht dat de oude kerktoonsoorten
(het Gregoriaans) teruggingen op de oude Griekse modi, waarover
Plato bijv. al sprak. Elk met eigen heel sterke gemoedsbewegers volgens hem (en de andere
Grieken), zodat het niet om het even is in welke modus je wat zingt.
Wij kennen enkel nog mineur en majeur, maar onze voorouders
- enfin in de kerk dan toch - onderscheidden meer
toonsoorten. Hoe komt dat? Welnu, de oude
toonreeksen (VIII) waarmee men liturgische gebeden zong in de kerk
bestonden uit 6 tonen (het zogeheten
hexachord), waarvan we de
namen nog kennen:
ut(do)-re-mi-fa-sol-la. Afhankelijk van waar je begint in deze reeks
ontstaan er dus 6 verschillende toonladders
omdat de toonsafstanden niet hetzelfde
zijn (tussen mi en fa zit maar een halve noot bijv.).
En nu komt het: Men
(wie?) heeft aan die
toonladders de namen gegeven van de Griekse toonsoorten,
waarvan niemand meer
weet hoe die klonken, en die ondanks ijverige pogingen niet reconstrueerbaar zijn: Dorisch, Phrygisch, Lydisch, Mixolydisch, Aeolisch,
Ionisch. Als je onder de grondtoon begint dan verandert de zaak nog een keer en komt er voor de naam van de toonsoort nog het Griekse woord
voor 'onder' bij: 'hypo'... (of spreekt men van plagaal).
Afin: de aloude
H. Hasper
heeft in 1936 de Psalmen opnieuw gepubliceerd in de oorspronkelijke
kerktoonsoorten (helaas: ontsierd door enkele vreemde misvattingen) en met
zijn eigen berijming (helaas: poëtisch ondermaats). Hij hoopte - en zijn
grondidee kan niet genoeg geprezen worden - hiermee een oecumenisch
Psalmboek aan het Nederlandse volk te geven. In een speciale bijlage legt
hij uit hoe men die kerktoonsoorten moet verstaan en zingen. De bijlage was
enkel bedoeld voor de protestanten..., want de katholieken konden het
volgens Hasper vanzelf want die hoorden elke zondag de kerktoonsoorten nog
in de Gregoriaanse mis en andere gezangen. Een overzicht van de melodieën en
de toonreeksen drukt hij af op p. 17 van dit addendum van zijn
uitgave van het
Boek der Psalmen.

|