Index of /maus

Ruwe stormen mogen woeden

(= couplet van : Wat zou ooit mijn hart vervaren (NHBundel 1938, gezang 178 // God heeft mij zijn zoon gegeven LB1973, gezang 445)

Het Duitse origineel van gezang 445 (Liedboek 1973) Schweiget, bange Zweifel, schweiget is van de hand van J.A. Schlegel (18de eeuw). En is eigenlijk best te pruimen. Ds. Ahasverus van den Berg maakte er voor de Evangelische gezangen een getrouwe vertaling van, maar haalt Schlegels dichterlijk niveau niet echt. Vergelijk gewoon de eerste regel en u weet genoeg. [zie onder, waar ik voor de aardigheid Schlegel-Duits en Van den Berg-Nederlands naast elkaar heb gezet]

Terzijde: J.A. Schlegel is de vader van de bekende romantische dichter Friedrich [von] Schlegel). In de NH bundel 1938 stonden van de oorspronkelijke 13 (al snel gereduceerd tot 11) nog 8 coupletten, in het Liedboek nog maar 3 (verzen 3, 5, 7). Er is veel verwarring rond dit lied. Eerst heette het 'Wat zou ooit mijn hart vervaren (= eerste couplet in de Evangelische gezangen, en in NH bundel 1938 - gez. 178). Het derde couplet is Mij heeft Hij zijn Zoon gegeven... Dit couplet is door de Liedboekcommissie 1973 omgevormd tot het eerste couplet met inversie en 'God' als vervanging van 'Hij': God heeft mij zijn zoon gegeven. Niet echt kosher deze reductie tot 3 verzen en deze ingreep. De ampleur van het lied is daarmee wel erg versmald. Nu overleeft het lied in andere bundels onder de titel van wat in NH1938 het zevende en in Liedboek 1973 het derde couplet was: Ruwe stormen mogen woeden.

allevolken_schweiget

Schweiget, bange Zweifel, schweiget! gezang 178 (NH Bundel, 1938)


1. Schweiget, bange Zweifel, schweiget!
  Mein Erbarmer ist getreu,
und sein Geist in mir bezeuget,
  dass ich Gott versöhnet sei.
Mir drohn nicht der Hölle Flammen,
und will mich mein Herz verdammen,
  dennoch täuscht mich nicht sein Schmerz:
  Gott ist größer als mein Herz. 

2. Er, der das Verborgne kennet,
  kennt auch mich, und weiß allein,
wie das Herz vor Sehnsucht brennet,
  ganz sich seinem Dienst zu weihn;
schaut den Kummer meiner Seele,
der mich beugt, so oft ich fehle,
  und nicht meiner Zweifel Wahn,
  meinen Glauben sieht er an.

3. Und wie nie sein Urteil wanket,
  wankt auch nie sein ewger Rat.
Rühmt, o Christen, danket, danket!
  Groß ist, was er an uns tat.
Uns, den Sündern, den Verlornen,
gab er seinen Eingebornen;
  wahrlich, alles, alles gibt
  er, der uns im Sohne liebt.

4. Mir auch ist sein Sohn gegeben,
  durch den Glauben ist er mein.
Ja, ich weiß, ich werde leben
  und in ihm einst selig sein.
Mich sah Gott von seinem Throne,
mich erwählt er in dem Sohne,
  eh noch seiner Allmacht Ruf
  mich und alle Wesen schuf.

5. Wer will ferner den verklagen,
  den Gott selber auserwählt?
Wer darf zu verdammen wagen,
  den er zu den Seinen zählt?
Hier ist Gott, nichts kann mich schrecken,
seine Gnade will mich decken;
  war ich gleich der Sünde Knecht,
  er, mein Gott, spricht mich gerecht.

6. Teuer bin ich ihm erworben,
  heil mir, hier ist Jesus Christ!
Er, der auch für mich gestorben,
  auch für mich erstanden ist;
der zur Rechten Gottes sitzet,
auf mich sieht, mich mächtig schützet,
  mich vertritt, mich nie verstößt,
  mich aus aller Not erlöst.

7. Trotz der Welt und ihres Spottes,
  trotz der Höll und ihrer Wut!
mir bleibt doch die Liebe Gottes,
  hält mich fest in treuer Hut.
Was will je von ihm mich scheiden?
Nein, ich werd in allen Leiden
  mehr, als bloß geduldig sein,
  mich vor Gott auch ihrer freun.

8. Lass denn raue Wetter stürmen!
  Alles um mich her sei Nacht!
Gott, mein Gott, wird mich beschirmen,
  der für meine Wohlfahrt wacht.
Ob ich lang auch hilflos bliebe,
leitet doch mich seine Liebe,
  durch die Nacht, drum fürcht ich nichts,
  in die Wohnungen des Lichts.

9. Reichtum sucht zwar zu betören,
  hinzuziehn zu niederm Geiz;
blendend ist der Glanz der Ehren,
  süß der Wollust falscher Reiz;
schlüpfrig sind des Glückes Pfade,
schmeichelnd ist der Hohen Gnade,
  eitles Lob führt leicht von Gott,
  und noch leichter bittrer Spott.

10. Dennoch weiß ich: Schmerz und Freuden,
  Tod und Leben, Lob und Schmach
werden mich von Gott nicht scheiden;
  Gott ist stark, bin ich auch schwach.
Gunst der Großen, Hass der Feinde,
Lockungen der falschen Freunde,
  nichts erschüttert meine Treu,
  Gottes Liebe steht mir bei.

11. Fest will ich an Jesus halten,
  wird auch alles mir geraubt;
Gottes Gnade lass ich walten,
  und erhebe froh mein Haupt.
Gnug, dass meiner der gedenket,
der mir seinen Sohn geschenket,
  und mich nimmermehr verlässt.
  Dieser Fels bleibt ewig fest.



1 Wat zou ooit mijn hart vervaren?

God heeft altoos mij bemind,
en zijn Geest wil mij verklaren,
dat ik eeuwig ben Gods kind.
Vrees voor straf doet mij niet sagen;
wil mijn hart mij al verklagen,
nochtans vat ik moed in smart:
God is meerder dan mijn hart.

2 Hij, de kenner aller harten,
kent ook mij, en weet alleen,
hoe ik hier, in al mijn smarten,
't heil verwacht van Hem alleen.
Ja, hij weet, hoe diep mijn zonden
steeds opnieuw mijn ziel doorwonden:
niet mijn ongeloof en waan,
mijn geloof, dat ziet Hij aan.







3 Mij heeft Hij zijn Zoon gegeven,

door 't geloof nam ik Hem aan;
ja, ik weet, dat ik zal leven
en door Hem ten hemel gaan.
Mij heeft God in Hem verkoren,
zelfs eer ik nog was geboren,
eer de stem van zijne macht
immer iets had voortgebracht.

4 Wie zou hem nu nog verklagen,
die God zelf verkoren heeft,
wie zou te verdoemen wagen
hem, wie God de vrijspraak geeft?
Neen, geen hel kan mij vervaren,
nu God zelf mij wil bewaren
en geen schuld mij meer verdoemt,
daar mij God rechtvaardig noemt.

5 Jezus Christus is gestorven,
is verrezen ook voor mij,
heeft de zegepraal verworven
en het leven, ook voor mij.
Aan Gods rechterhand gezeten,
zal Hij nimmer mij vergeten,
maar, uit deernis met mijn lot,
treedt Hij voor mij in bij God.

6 Trots de wereld en haar laster,
trots de hel en haar geweld,
steun ik op Gods liefde vaster,
die mij in de ruimte stelt,
Niets dat mij van hem kan scheiden.
'k Zal, wat ramp mij moog' verbeiden,
door zijn kracht, zelfs in de pijn,
meer dan overwinnaar zijn.

7 Ruwe stormen mogen woeden,
alles om mij heen zij nacht,
God, mijn God zal mij behoeden,
God houdt voor mijn heil de wacht.
Moet ik lang zijn hulp verbeiden,
zijne liefde blijft mij leiden:
door een nacht, hoe zwart, hoe dicht,
voert Hij mij in 't eeuwig licht.







8 Maar wat lot,'t zij dood of leven,

smaad of eerbetoon, mij wacht,
Jezus zal mij nooit begeven:
ben ik zwak, bij Hem is kracht.
Gunst van mensen, raad van vrinden,
bitt're haat van kwaadgezinden,
hoogte, diepte, vreugd of rouw,
niets ontrooft mij aan Gods trouw.

 

Johann Adolph Schlegel, bearbeitet, in: Johann Peter Lange, Deutsches Kirchenliederbuch, 1843, Lied 501.