De nacht, de moeder van de rust (Revius)
1 De nacht, de moeder van de rust,
des hemels grote fakkel
blust.
Van arbeid zijn de leden moe,
de sluimer drukt de ogen toe.
2 O Hoeder groot van Israël,
wees ons een trouwe
nachtgezel,
en wakker om ons henen ziet,
zo vrezen wij de vijand niet.
3 Gij hebt al wat op aarden is
begraven in de duisternis,
begraaf ook onze zonde boos
in uw genade grondeloos.
4
Wanneer het lichaam slapen gaat,
de ziele toch niet slapen laat,
maar
waken tot U alletijd,
die aller zielen Vader zijt.
5
Totdat het aardse wederom
in zoete slaap ter aarden kom,
de geest in
volle zaligheid
daar hem de rust is toegezeid.